- trade
- adj. handel-, zaken---------n. handel, zaken; werk--------v. handelen, zaken doen, kopen, inkopen, verkopentrade1[ treed] 〈zelfstandig naamwoord〉1 handel ⇒ zaken2 bedrijfstak ⇒ branche3 〈werkwoord enkelvoud of meervoud; the〉de handel ⇒ (mensen van) het vak, handelaars4 vak ⇒ ambacht, beroep5 〈vaak meervoud〉passaat(wind)♦voorbeelden:1 balance of trade • handelsbalans〈Brits-Engels〉 Department of Trade and Industry • 〈ongeveer〉Ministerie van Economische Zakenterms of trade • (handels)ruilvoetbad for trade • nadelig voor de handeldo a good trade • goede zaken doen2 the wool trade • de wolbranchebe in trade • een zaak/winkel hebben4 the trade of a baker • het bakkersberoepa butcher by trade • slager van beroep→ jackjack/————————trade2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 handel drijven ⇒ handelen, zaken doen2 〈Amerikaans-Engels; +at/with〉(vaste) klant zijn (van/in)♦voorbeelden:1 trade with someone • met iemand zaken doen¶ trade (up)on someone's generosity • misbruik maken van iemands vrijgevigheidII 〈overgankelijk werkwoord〉1 verhandelen ⇒ uitwisselen, (om)ruilen♦voorbeelden:1 trade in an old car for a new one • een oude auto voor een nieuwe inruilen
English-Dutch dictionary. 2013.